[41]
Gezicht op de omstreken van Bergen.
Mijn vriendelijke lezer herinnert zich misschien nog wel onze omzwervingen door Vlaanderen, dat schilderachtig schoone, kalme,vredige land, waar over steden en vlekken en dorpen eene zondagsrust ligt uitgespreid, en ge vaak wel den indruk ontvangtdat de rijke en schitterende herinneringen van een zeldzaam grootsch verleden de eischen en behoeften van het heden op denachtergrond dringen en niet tot hun recht laten komen. Ik noodig hem thans uit, een ander deel van België met mij te bezoeken:het waalsche land, bewoond door een ander ras, drukker, rumoeriger, hartstochtelijker van aard, levendiger in voorkomen engebaren: een ras, dat al heeft het ook eene groote en rijke historie achter zich, toch niet in gelijke mate door de herinneringaan dat verleden wordt beheerscht en onder de wisseling der fortuin niet is bezweken. In het leven dezer mannen, wier bloedsneller door hunne aderen stroomt, is geene plaats voor mijmeren en peinzen over het verleden, over de oude dagen, die sindslang zijn voorbij gegaan; zij hebben geen tijd om te luisteren naar de wonderzoete fluisterende stem der traditie en der sage,die als muziek in de ooren klinkt, maar ook zoo dikwijls een ontzenuwenden en verzwakkenden invloed uitoefent, en de fierekracht tot daden in het harte uitdooft. Zij hebben geen tijd, want de felle koorts van het moderne leven heeft hen aangegrepen;de rustelooze ontdekkingen der wetenschap, de onophoudelijke vorderingen der industrie drijven on zweepen hen voort; hun levenis welhaast een voortdurend gevecht, een nimmer poozende strijd, die de inspanning vordert van alle krachten en die niet warevol te houden, zoo niet het elastischer, opgewekter temperament telkens met nieuwen moed en nieuwe energie bezielde en dezware lasten des levens licht deed achten.
En zijn ze niet in waarheid een groot slagveld, [42]die mijndistrikten, waar de mensch en de natuur in rusteloozen kamp hunne krachten beproeven; waar de strijders, dag aan dag,in dichte gelederen aanrukken, gewapend met spade en bijl en houweel en honderd andere werktuigen der vernieling, om den tegenstandte overwinnen van den ouden titan Tellus en hem zijne diep verborgen schatten te ontrukken. Al verder en verder rukken zijvoort, telkens op nieuwe veroveringen uitgaande in de onderaardsche holen, in dat huiveringwekkend gebied van nacht en dood,waar, als in katakomben, de versteende overblijfselen van vroegere wereldperioden liggen opgetast, waarop en waarmede de modernebeschaving hare steden bouwt. Maar de oude titan verdedigt zijn gebied voet voor voet: beter dan een door Hephaistos gesmeedschild, dekken hem zijne duistere geheimenissen, de ontelbare hinderpalen die zijn vijand op den weg ontmoet, de noodlottigehinderpalen en verrassingen, die loeren bij elken tred. Het is een hardnekkige verbitterde strijd, een kamp op leven en dood.Als een monsterachtige hydra, in haar duister hol verscholen, knarsetandt en brult de oude titan bij iederen slag, die hemeene nieuwe wonde toebrengt: iederen duim breed gronds betwistende, trekt hij onwillig achteruit, al verder en verder wijkendein het ondoordringbaar ingewand der aarde; maar vreeselijk wreekt hij zich over zijne nederlagen door plotselinge, moorddadige,verraderlijke slachtingen, als te midden van rook en vlammen, die het gedrocht uit honderd monden braakt, de onverschrokkenpionniers verpletterd neerzinken onder de instortende gewelven, of snakkend naar lucht den adem uitblazen i