[3]
Hoort het Nederlanders! deze woorden, aan het hoofd van dit opstelgeplaatst, zijn uitgesproken door een’ man, die door eenlangdurig verblijf in de West-Indiën in staat was uiteigene ondervinding te spreken, en die alzoo als een bevoegd getuige indeze zaak kan optreden. Het was op eene vergadering der NederlandscheMaatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij, gehoudente ’s Gravenhage, den 20sten October 1853, dathij deze woorden uitsprak. Zijne taal was niet die der opgewondenheid,maar der bezadigde overtuiging, die zelfs zeer tegen overdrevene,eenzijdige beschouwingen in deze waarschuwde, en de toestanden in deWest-Indiën nog in vele opzigten verdedigbaar achtte.
En echter, hoezeer ook deze waardige man zijne stem tegen deslavernij hooren liet, en ijverig medewerkte, om het lot der slaven teverbeteren en plannen tot hunne vrijmaking aan de Regering voor testellen—toch was het nog aan hem te zien, dat het verkeersedert zoo vele jaren in een land, waar de slavernij tot eenengeregelden maatschappelijken toestand behoort, niet kan nalaten hetgevoel op dit punt eenigzins te verstompen. Ja, ik [4]werd op nieuws bevestigd in de overtuiging, datmen, levende onder eene dusdanige atmospheer, zich niet, of ten minstezeer moeijelijk, van haren invloed kan vrijwaren, en dat dien tengevolge van de gunstige beschouwingen der slavernij inWest-Indiën, hoezeer ook geheel te goeder trouw gegeven,nog wel iets af te dingen valt.
Zien wij dit onder anderen uit het volgende:
De reeds meergemelde heer deelde der vergadering eenige fragmentenuit eenen brief van een overheidspersoon in het districtNickerie mede, waarin deze meldde, dat het aldaar rustig was,dat er bijna geene ontvlugtingen van slaven plaats hadden, dathet verbod aan de eigenaars gegeven, om hunne slaven op hunne goederenniet meer eigenmagtig te tuchtigen, goed werkte; terwijl, daar dezetuchtigingen nu door en onder opzigt der policie1 geschiedden,het lot van den slaaf zeker eene groote verbetering ondergaan had.Evenwel erkende hij toch vernomen te hebben, dat de straffen, op deplantagiën toegediend, nog dikwijls zeer buitensporigwaren.
Ik ben geheel overtuigd, dat deze waardige spreker het berigt, dater bijna geene ontvlugtingen der slaven meer plaats hadden, te goedertrouw geloofde, doch wat mij betreft, niet minder geloof meen ik temogen hechten aan hetgeen door een ander lid der vergadering uit eenenanderen brief voorgelezen werd, en hetgeen met het bovengemelde inlijnregte tegenspraak stond.
Deze brief, door iemand, die thans tijdelijk in deWest-Indiën is, aan zijnen broeder in Nederlandgerigt, luidde als volgt:
“Overigens, beste broeder! is de dienst inWest-Indiën alles behalve aangenaam; alles is nietig enklein; overal [5]achteruitgang zigtbaar; terwijlkleingeestige trots al