[225]
Gezicht op Poggio a Gajano.
Reeds een vorig maal hebben wij, op onze wandelingen door Toskane, een bezoek gebracht aan een der voormalige villa’s vanhet doorluchtig geslacht der Medici, in den omtrek van Florence. Maar Poggio Imperiale, waarheen wij toen onze schreden wendden,is noch het schoonste, noch het beroemdste van die lustverblijven, waaraan de naam en de herinnering van deze vorstelijkekoopmansfamilie, die de evenknie van koningen werd en zich dien rang waardig toonde, verbonden is. Wij willen, steeds aande hand van onzen voortreffelijken gids, den heer E. Müntz, onze wandeling voortzetten en ook de andere villa’s der Medicibezoeken. Toskane is een land, dat onuitputtelijke schatten bergt en dat men niet moede wordt, jaar op jaar in alle richtingente doorkruisen, overtuigd, telkens iets nieuws te zullen vinden, telkens en telkens teruggevoerd te zullen worden tot datschitterende, dat overstelpend rijke, dat wondervolle tijdvak in de historie: de italiaansche Renaissance. Wij nemen vol blijdschapden wandelstaf ter hand en laten ons door den fijnen en smaakvollen kunstkenner, den biograaf van Rafaël, rondleiden doorde betooverend schoone omstreken van het heerlijke Florence.
Met uitzondering van de Cascine, de Viale dei Colli, Bello Sguardo en Fiesole, zijn de onmiddellijke omstreken van Florenceweinig bekend. Zelfs onder mijne florentijnsche vrienden was er geen enkele, die Poggio a Cajano, de historische villa dereerste Medici, had bezocht. Careggi is al even weinig bekend. En wie vermoedt zelfs heden ten dage het bestaan van die tooverpaleizen,Castello en la Petraja genoemd? Tot die onbekendheid en verwaarloozing draagt zeker veel bij de moeielijkheid om toegang teverkrijgen tot die villa’s, die tegenwoordig tot het kroondomein behooren en waar men niet wordt toegelaten zonder uitdrukkelijkevergunning; maar de schrijvers, wier taak het is het publiek en met name de vreemdelingen voor te lichten, hebben toch ookschuld. Cochin, die in de vorige eeuw over Italië een van die vluchtige, oppervlakkige boeken schreef, waaraan [226]met name de fransche letterkunde van dien tijd zoo rijk is, spreekt met minachting van Poggio a Cajano. “Dit paleis,” zegthij, “heeft niets bijzonder indrukwekkends. Het beste is nog eene kleine portiek van zes zuilen, waarheen een dubbele trapvoert; de buitengevel is verder geheel kaal. Rondom de benedenverdieping loopt een terras, dat zeer aangenaam is en van waarmen een schoon uitzicht heeft. Men vindt in dit paleis eene kostbare verzameling van kleine schilderijen van de eerste italiaanscheen vlaamsche meesters, bijna allen uitmuntend schoon. Wij hebben den tijd niet gehad, de besten op te teekenen, maar de namenstaan op de achterzijde te lezen.”—Cochin had ten minste nog de moeite genomen, de villa te gaan bezoeken. Maar wat te zeggenvan den schrijver van een onlangs uitgekomen boek, dat bepaaldelijk aan de omstreken van Florence is gewijd, en dat de geschiedenisen de beschrijving van Poggio a Cajano in negen regels afdoet? Toch is ook dat weinige nog te veel, wanneer men zich nieteenmaal de moeite geeft, de plaatsen te bezoeken, waarmede men anderen bekend wil maken. Ik mag nu het voorrecht hebben, mijnlezers iets nieuws, bijna iets onbekends, aan te bieden.
De gemakkelijkste manier om van Florence naar Poggio a Cajano te gaan is wel met den stoomtram, die op het plein Santa-MariaNovella afrijdt en alleen gedurende de middaguren stilstaat, terwijl de ritten ’s morgens