“Unsere Zeit ist klug, aber arm” zegt Paul Keller in een zijner aantrekkelijkste romans, die als titel voert: Das letzte Märchen. Daarin wil hij alles redden, wat nog jong,wat nog kind in hem is, daarin wil hij meetroonen naar het sprookjesland allen, wien de kinderziel nog uit de oogen lacht,wien het oude kinderhart nog enkele malen klopt in den boezem, die vaak nog een onbepaald heimwee voelen en met zachten weemoedherdenken de oorden van kinderspel en kinderlust; die niet te trotsch zijn, en ook niet te arm, om een onbezorgden sprookjestochtte ondernemen, en in rijpere dagen gaarne nog eens willen aanschouwen hun prille wonderlanden, thans met een anderen lichtglansovergoten.
Inderdaad—arm is onze tijd en arm ons leven te midden van de wonderen der wetenschap! Arm is onze tijd, arm en kil en nuchter,gladstrijkend, waar hij het vermag, tot de zwakste sporen van eigen aard in zeden en gebruiken, doovend tot de laatste sprankjespoëzie, die nog opvonken uit de gulden schatkamers van sprookjes, sagen en legenden. Wat een tiental eeuwen niet vermochten,dat vermag helaas! stoom en elektriciteit en ... aviatiek, dat vermag onze prozaïsche, hoogwijze, cynisch-onverschillige tijdgeest.
De romantiek past kwalijk in een eeuw van triomfeerend realisme. Laat ze vluchten naar de diepste schuilhoeken,—de zoeklichtender wetenschap hebben haar spoedig achterhaald. Laat ze zich terugtrekken naar de eenzame hoogplateauʼs, waar het Edelweissnog bloeit in ongerepte pracht,—de berglokomotieven hebben haar spoedig bereikt. Laat ze, ook in onze lage landen, de wijknemen naar afgelegen oorden,—snorrende autoʼs volgen weldra verdelgend haar spoor. Zij kwijnt weg in onze atmosfeer, bezwangerdmet den walm van ontelbare schoorsteenen van mijnen en [VIII]fabrieken, monotoon oplijnend tegen een valen gezichteinder boven de vormelooze huizengroepen der moderne fabrieksstad, waareen trieste nevel hangt van gewoontesleur en landerigheid.
Wij worden zoo praktisch en verstandig, maar ons alledaagsch-bestaan wordt zoo eentonig en kleurloos en arm. Wij bestudeerende natuur, en verwijderen ons van haar. Oòk aan Maas en Schelde rekt het volksleven een veeg bestaan: het volksleven, dathet volkskarakter weerspiegelt in zijn menigvuldige uitingen en als een flonkersteen met duizenden facetten het blijde, spelendezonnelicht opvangt en uitstraalt naar alle richtingen. Zijn gezworen vijanden zijn overbeschaving en banaliteit, die in haarsloopingswerk elkaar de hand reiken en hoogtij vieren òok in de groote steden van Groot-Nederland, eens zoo prat op zijn Dietschenvolksaard. Niet in luidruchtige straatmuziek en straatgetier ligt besloten de poëzie van het volksleven, maar in de stillehuiselijkheid rond den gezelligen haard. De naïeven, de eenvoudigen van harte zijn de bezittenden.
Arm is onze tijd aan poëzie, die niet slechts schuilt in de romantiek van sprookjes en legenden, maar evenzeer in de onuitputtelijkeschachten van volksgebruik en volksgeloof, hoe